Met de Warmtewet 2 wordt in hoofdzaak invulling gegeven aan de taak en bevoegdheid van gemeenten om te bepalen door wie, waar en wanneer er een collectieve warmtevoorziening wordt aangelegd en komt er meer transparantie rondom de tarieven en tariefregulering op basis van de werkelijke kosten. Minister Jetten meldt in de wet te willen vastleggen dat gemeenten alleen warmtebedrijven voor een nieuw warmtekavel kunnen aanwijzen. ‘Een warmtebedrijf krijgt met de aanwijzing de exclusieve bevoegdheid - maar ook de wettelijke taak - een collectieve warmtevoorziening in een warmtekavel aan te leggen en te exploiteren als de gemeente hiertoe besluit’, duidt Jetten.
Ingroeiperiode
De minister kiest ervoor om in de Wcw een ingroeiperiode van 7 jaar op te nemen. ‘Gedurende deze ingroeiperiode (juli 2024-juli 2031) kunnen gemeenten nog warmtebedrijven aanwijzen die niet voldoen aan de vereisten van infrastructuur in publieke handen. In de Wcw zal worden bepaald dat dit alleen mogelijk is als er geen voldoende gekwalificeerd warmtebedrijf met infrastructuur in publieke handen beschikbaar is om aangewezen te worden. Verder zal in de Wcw worden bepaald dat het hier om een tijdelijke uitzondering gaat die uitsluitend geldt gedurende de ingroeiperiode van 7 jaar. Tijdens deze ingroeiperiode zal de publieke realisatiekracht (organisatorisch en financieel) versterkt en vergroot moeten worden, zodat na de ingroeiperiode de benodigde publieke realisatiekracht beschikbaar is.’
Overgangsrecht
Op het moment dat de Wcw in werking treedt, zal er net als nu het geval is sprake zijn van een aantal reeds bestaande en actieve warmtebedrijven waarbij de infrastructuur niet in publieke handen is.
‘Voor die bestaande warmtebedrijven zal worden uitgegaan van overgangsrecht met zogenoemde uitgestelde werking’, meldt Jetten. ‘Hierdoor zal deze infrastructuur niet direct, maar pas na afloop van de aanwijzing verkregen op grond van het overgangsrecht in publieke handen komen. De uitgestelde werking in het overgangsrecht is vooral ingegeven door het argument dat de bestaande warmtebedrijven voldoende tijd en ruimte moeten hebben om hun investering terug te verdienen, waarmee tot compensatie- of schadeplicht leidende onteigening voorkomen wordt. Ook de tijdens de ingroeiperiode aangewezen warmtebedrijven waarbij de infrastructuur niet in publieke handen ligt, zullen onder het overgangsrecht vallen en de gelegenheid krijgen hun investeringen terug te verdienen. Bestaande warmtebedrijven zullen ook uitbreidingsmogelijkheden binnen en buiten warmtekavels kunnen krijgen. Ook na de ingroeiperiode zijn er kortom mogelijkheden voor private warmtebedrijven om op de warmtemarkt actief te zijn. Met deze mogelijkheden beoog ik investeren in warmte aantrekkelijk te houden en lopende initiatieven doorgang te laten vinden waardoor het tempo van de warmtetransitie behouden blijft.’
Duurzame warmte
Met de keuze voor infrastructuur in publieke handen denkt Jetten dat de publieke regie op de warmtetransitie wordt versterkt en de publieke belangen beter kunnen worden geborgd.
‘Mijn keuze past ook bij het toenemende vitale karakter van collectieve warmtesystemen. Collectieve warmte zal een essentiële en daarmee vitale rol gaan spelen in de warmtevoorziening in Nederland. Om de verduurzaming in met name de gebouwde omgeving te realiseren, zijn alle duurzame warmte-opties nodig. In met name stedelijk gebied zal in veel situaties de aanleg van een collectief warmtenet een doelmatige oplossing zijn. Een steeds grotere groep afnemers zal daarmee afhankelijk worden van collectieve warmte. Warmte-infrastructuur zal daarmee steeds meer van vitaal belang worden. In toenemende mate zal gaan gelden dat er niet of nauwelijks substituten beschikbaar zijn op het moment dat er in een wijk of buurt een warmtenet ligt.’
Private warmtebedrijven trekken zich terug
Minister Jetten meldt dat uit in opdracht van het ministerie door PwC uitgevoerd onderzoek blijkt dat de verplichting infrastructuur in publieke handen ertoe zal leiden dat er in aanzienlijk mindere mate een beroep zal kunnen worden gedaan op private warmtebedrijven.
‘PwC concludeert dat de verplichting van publiek eigendom van de infrastructuur de komende jaren het uitroltempo van warmtenetten sterk zal vertragen, vooral als gevolg van het negatieve effect op private investeringen en het tijdrovende transitieproces naar een publiek gedreven ontwikkelmodel. Deze conclusie wordt bevestigd door de inbreng van private warmtebedrijven in de discussie. Zij hebben aangegeven dat zij in een besluit om de warmte-infrastructuur in meerderheid bij een publieke partij te beleggen aanleiding zien om zich terug te trekken uit de markt voor collectieve warmte. Eenzelfde beeld komt uit de botsproeven die dit voorjaar zijn uitgevoerd. In deze botsproeven is onderzocht of de keuze voor infrastructuur in publieke handen en het overgangsrecht in de Wcw passen op bestaande situaties of voorgenomen warmteprojecten.’
Kleine warmtesystemen
Jetten stelt de risico’s te onderkennen en dat dit de voornaamste reden is om de introductie van de verplichting te combineren met een ingroeiperiode van 7 jaar gedurende welke gemeenten gebruik kunnen maken van een uitzonderingsbepaling waarmee gemeenten de mogelijkheid krijgen om warmtebedrijven die niet aan dat vereiste voldoen aan te wijzen voor een nieuw warmtekavel.
Bovendien wordt in het wetsvoorstel opgenomen dat voor de infrastructuur van kleine collectieve warmtesystemen met minder dan 1.500 aansluitingen niet de eis geldt dat de infrastructuur in handen van een publieke partij moet komen te liggen. Hierdoor is het voor private warmtebedrijven wel mogelijk om kleine collectieve warmtesystemen aan te leggen en te exploiteren.
Mogelijk vertraging
Jetten merkt op dat de keuze voor infrastructuur in publieke handen mogelijk vertraging zal opleveren voor het behalen van de klimaatdoelen in de gebouwde omgeving voor 2030.
De minister kondigde eerder dit jaar aan het Wcw-wetsvoorstel dit najaar aan de Raad van State toe te willen zenden en in mei 2023 aan de Tweede Kamer. ‘Het overleg over en het uitwerken van mijn besluit en de aanvullende aanpassingen vergen meer tijd. Ik ben voornemens het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2023 aan de Raad van State en direct na het zomerreces van 2023 aan de Tweede Kamer aan te bieden. Van belang is dat dit geen gevolgen heeft voor de genoemde planning ten aanzien van de inwerkingtreding van de wet. Het blijft nog steeds mogelijk om de wet op 1 juli 2024 in werking te laten treden en op 1 januari 2025 de nieuwe tariefregulering te introduceren.’